www.
johanblaauw.nl

 
Artikelen
|
Recensies
|
Overwegingen
|
Columns
|
Gedichten
|
Varia
|
Sitemap
 

 

Oor en oog

Geloven is verbeelden. Verbeelden van een werkelijkheid, God, die onzichtbaar en ongrijpbaar is.

Deze twee aspecten maken het ervaren van Gods aanwezigheid in ons leven problematisch. In zijn godsdienstpsychologische studie "Boven de boomgrens, op weg naar een hedendaagse spiritualiteit" (Ten Have, Baarn 1987) gaat de godsdienstpsycholoog prof. dr. H. Faber hier uitvoerig op in. Van dit ongrijpbaar zijn van God heeft de mens weet. Toch probeert hij God te ervaren en Gods presentie vast te houden, zegt Faber en hij ziet - in navolging van de Amerikaanse bijbelse theoloog Samuel Terrien - in het Oude Testament twee lijnen zichtbaar worden.
Op de eerste lijn tracht men Gods presentie te ervaren door de verhalen van Gods verschijnen te vertellen. Dit behoort tot een vast ritueel in de liturgie.
Op de tweede lijn probeert men God als het ware present te maken via bepaalde liturgische handelingen, zoals offers, in de tempel. Jeruzalem is hier het centrum en deze lijn is verbonden met priesterschap en koningschap.
Vervolgens laat Faber zien hoe deze beide lijnen fundamenteel zijn voor onze visie op wat spiritualiteit is. Zo ziet Faber in het verlengde van Terriens twee lijnen twee typen cultus en liturgie.

Oor
In het type van de hierboven gesignaleerde eerste lijn staat het woord centraal; de verhalen worden verteld, de bijbel wordt uitgelegd. Een type dat we in synagoge en protestantse eredienst tot en met vandaag vinden. God is hier een verre autoriteit, wel hoorbaar, maar principieel onzichtbaar. Het medium van zijn openbaring is het oor. In de cultus ligt de nadruk op het luisteren en het type kerkgebouw dat hierbij past is de ‘geladen’ leegte: ruimten erop gericht dat het woord verteld en gehoord kan worden. En wat het Nieuwe Testament betreft zien we hier een sterke invloed van Paulus en de synoptische evangeliën (Mattheüs, Marcus en Lucas).

Oog
Nu de tweede lijn. Hier staat niet het woord centraal, maar de presentie, de aanwezigheid van God; alle nadruk valt op sacrament, offer, altaar en priester. Een type dat we terugvinden in de Rooms-katholieke eredienst. God is hier veel meer de aanwezige in de tempel of de kerk dan de verre autoriteit. Het medium van zijn openbaring is hier niet het oor maar het oog: er is veel te zien in dit type erediensten. In de cultus ligt de nadruk dan ook meer op het deelnemen aan (de eucharistie!) dan op het luisteren naar, zoals in het ‘protestantse’ type. Het type kerkgebouw in deze tweede lijn omschrijft Faber als een ‘gevulde’ ruimte: erop gericht het goddelijke present te maken of te representeren, zo dat we er op de een of andere manier deel aan kunnen hebben. We vinden in dit type vroomheid vooral voorliefde voor het evangelie naar Johannes en veel minder de invloed van Paulus en de andere drie evangeliën.
Het eerste of ‘protestantse’ type wil herinneren via de verhalen. Het zingen reageert hierop en is vaak een herhalen en onderstrepen van het gehoorde.
Het tweede of ‘katholieke’ type wil het goddelijke present maken. Het zingen is een poging het deelnemen hieraan gevoelsmatig te intensiveren. Men denke in dit verband aan het verschil tussen de liederen uit het protestantse Liedboek voor de Kerken en bijvoorbeeld die van Huub Oosterhuis met de melodieën van Bernard Huijbers of Antoine Oomen.

Verschillende relatiepatronen
Faber noemt de eerste lijn die van de Gods ervaring op de vaderlijke lijn: God wordt hier beleefd als vader en koning, de verre autoriteit en de tweede lijn noemt hij de moederlijke lijn: God wordt hier veel meer beleefd als de beschikbare, waaraan men deel kan krijgen. Zijn daarom Rooms-katholieke kerken doorgaans open en protestantse gesloten?
Het zal duidelijk zijn dat Faber zo ideaal-typen schildert. Dat zegt hij trouwens ook zelf zo. In de praktijk van het persoonlijk en kerkelijk leven zien we  allerlei mengvormen. Interessant is dat Faber in dit verband van de mengvormen ook het Modernisme noemt. Waar hij hier precies aan denkt werkt hij verder niet uit. Zelf denk ik dan - in een latere periode - aan de lekenspelen van Martinus Nijhoff, die toch ook mogen worden opgevat als pogingen om het ongrijpbare goddelijke element in ons geloof te verbeelden en uit te beelden, maar minder statisch dan de beelden in rooms-katholieke kerken. Minder ‘vastleggend’ in elk geval. Opener en dynamischer.
Faber veronderstelt dat de twee - hier overigens wel zeer in het kort weergegeven - lijnen in de godsdienstige beleving mogelijk samenhangen met verschillen in relatiepatronen, met name in die in de relaties van ouders en kinderen. Hij gaat ervan uit dat in de fasen die we in onze vroege kinderjaren doorlopen patronen worden losgemaakt die van invloed zijn op onze latere relatie tot God.
In de figuur van Christus ziet Faber de beide hierboven aangeduide lijnen belichaamd: enerzijds die van de goddelijke presentie, anderzijds die van de leider en wetgever. Kortom in Christus zijn zowel moederlijke als vaderlijke aspecten te vinden. Van een hedendaagse spiritualiteit verwacht Faber dat zij op weg moet zijn naar een oecumenische spiritualiteit. Dat wil zeggen naar een spiritualiteit die beide aspecten van de hierboven beschreven twee lijnen aan elkaar verbindt.

 © JOHAN BLAAUW

naar begin